Skip to content

De Achttien Dooden

Dichter, journalist, schrijver en verzetsman Jan Remco Theodoor Campert (Spijkenisse, 15 augustus 1902 – Neuengamme, 12 januari 1943) was ook gevangene in Haaren. Hij zat daar opgesloten van 21 oktober 1942 tot 24 november 1942. Hij werd daar ingeschreven onder nummer Ha-942. Jan Campert werd gearresteerd bij de Nederlandse grens bij het brengen van Joodse mensen naar België. Eerst zat hij in de gevangenis in Breda. Daarna werd hij overgebracht naar Haaren. Daar schreef hij het gedicht De Achttien Dooden. Dit werd kort na zijn overlijden in 1943 in Neuengamme gedrukt. Onder de gedrukte tekst lezen we over de aanleiding: Na de gebeurtenissen [de februaristaking op 25 februari 1941] in Amsterdam worden op 13 maart [1941] achttien ‘Geuzen’ en Februaristakers [op de Waalsdorpervlakte] gefusilleerd. Naar aanleiding van deze executie schrijft Jan Campert ‘De achttien dooden’, dat hèt symbool wordt van de illegale belletrie in de Tweede Wereldoorlog.

De Achttien Dooden

Een cel is maar twee meter lang

En nauw twee meter breed,

Wel kleiner nog is het stuk grond

Dat ik nu nog niet weet,

Maar waar ik naamloos rusten zal,

Mijn makkers bovendien,

Wij waren achttien in getal,

Geen zal de avond zien.

O lieflijkheid van lucht en land
Van Hollands vrije kust –
Eens door de vijand overmand
Vond ik geen uur meer rust.
Wat kan een man, oprecht en trouw,
Nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
En strijdt de ijd’le strijd.

Ik wist de taak, die ik begon,
Een taak van moeiten zwaar,
Maar ’t hart, dat het niet laten kon,
Schuwt nimmer het gevaar;
Het weet hoe eenmaal in dit land
De vrijheid werd geëerd,
Voordat een vloek’bre schennershand
Het anders heeft begeerd.

Voordat die eden breekt en bralt
Het misselijk stuk bestond
En Hollands landen binnenvalt
En brandschat zijne grond;
Voordat die aanspraak maakt op eer
En zulk germaans gerief
Een land dwong onder zijn beheer
En plunderde als een dief.

De rattenvanger van Berlijn
Pijpt nu zijn melodie;
Zo waar als ik straks dood zal zijn
De liefste niet meer zie
En niet meer breken zal het brood
En slapen mag met haar –
Verwerp al wat hij biedt of bood,
De sluwe vogelaar!

Gedenk, die deze woorden leest
Mijn makkers in de nood,
En die hun nastaan ’t allermeest,
In hunne rampspoed groot,
Gelijk ook wij hebben gedacht
Aan eigen land en volk,
Er komt een dag na elke nacht,
Voorbij trekt ied’re wolk.

Ik zie hoe ’t eerste morgenlicht
Door ’t hoge venster draalt –
Mijn God, maak mij het sterven licht,
En zo ik heb gefaald,
Gelijk een elk wel falen kan,
Schenk mij dan Uw genâ,
Opdat ik heenga als een man
Als ‘k voor de lopen sta…

Back To Top